Mahir Alkaya (1988) is sinds 18 januari 2018 lid van de Tweede Kamerfractie van de SP. Hij werd dit na het ontslag van Emile Roemer. Daarvoor was hij ambtenaar internationale zaken op het ministerie van Economische zaken. De heer Alkaya woont in Amsterdam en is in Delft opgeleid als industrieel ontwerper. Zijn grootvader kwam naar Nederland als gastarbeider uit Turkije en werkte in de scheepsbouw.
Mahir maakt zich hard voor een gunstig vestigingsklimaat voor producerende bedrijven in Nederland. Hij vindt dat Nederlandse bedrijven hun eigen producten in Nederland moeten maken. Dit bevordert de werkgelegenheid in Nederland. Daarnaast helpt het volgens hem om uitbuiting van werknemers in het buitenland te voorkomen. Hij zegt verder: “Ik vind het jammer dat een deel van de Turkse gemeenschap in Nederland bijna alleen maar op Turkije is gericht.”
In 2015 ontstond er een burgerinitiatief “Ons Geld”, met meer dan 100.000 steunbetuigingen nodigden ze de Tweede Kamer uit om eens kritisch te kijken naar het op schuld gebaseerde geldstelsel. Mahir Alkaya heeft dit burgerinitiatief gesteund en in januari 2020 een idee geopperd over een nationale betaal- en spaarbank. Voor “Ons Geld” ligt dit voorstel in lijn met hun eigen voorstel. Daarnaast pleitte Alkaya in 2019 in Quote voor een bankierseed bij minister van Financiën Wopke Hoekstra.
Onlangs op 1 maart 2021 heeft Alkaya zich gemengd in het voorstel om een kerncentrale in Groningen te gaan bouwen. Hij zei hierover: “Het is veel te duur en het duurt ook veel te lang om daar winst mee te maken”. Op een voorstel om de kerncentrale in Groningen neer te zetten zei hij: “Dat lijkt me al helemaal een klap in het gezicht van de Groningers”.
Op 16 maart 2021 was Mahir Alkaya te gast bij BNR nieuwsradio en werd de mensenrechtensituatie in China besproken. Alkaya zijn mening met betrekking tot China was vrij duidelijk: “In de onderhandelingen met China staan we sterker als we die samen doen. Maar op dit moment hebben het Europees Parlement en de Europese Commissie te veel te zeggen over dit soort verdragen en nationale parlementen te weinig.”